Kierkegaard: credo quia absurdum?

Kierkegaard

Wat is volgens Kierkegaard de verhouding tussen geloof en rede of christendom en filosofie? Sperna Weiland schrijft in zijn Philosophy of Existence and Christianity onder meer over de houding van Kierkegaard tot het credo quia absurdum. Hij stelt dat deze term in zijn werk niet voorkomt en Kierkegaard altijd het Credo … absurdum verkondigt (A,87). Als het geloof namelijk het absurde omhelst, vervalt het ‘omdat’. Het geloof tegenover het denken blijft één van de kernthema’s.

Vergelijk Kierkegaards definitie van geloof:

Wat is geloven? Dat is: zich godvruchtig en onvoorwaardelijk onderworpen willen verweren tegen de ijdele gedachte van te willen begrijpen en tegen de ijdele inbeelding van te kunnen begrijpen. (B,86)

Maar is geloven bij Kierkegaard nu tegengesteld of overstijgend aan het begrijpen? Veel pleit voor het eerste. Het absurdum moet bij hem begrepen worden in de crisis in het bestaan, die Christus’ kruisiging teweegbracht. Ook de cognito, die onmisbaar blijft in het geloof, is gekruisigd: de wereld kende Hem niet (Joh. 1:10). Sperna Weiland schrijft:

This is the meaning of the Credo … absurdum in Kierkegaard’s thoughts. Man, standing (…) stands in the tension of the Credo … absurdum. He believes what is absurd for the understanding and the stumblingblock unto the Jews, but in se and for those who are alled “the power of God and the wisdom of God”. (A,89) 

Een eigen toevoeging is deze: Kierkegaard stelt de paradox als het centrale idee van het christendom: “Het idee der filosofie is bemiddeling, die van het christendom paradox” (B,30) en “Maar er is een beschouwing van de wereld, volgens welke paradox hoger is dan elk systeem” (B,28). Vooral in zijn Vrees en beven wordt dit uiteengezet. Zie hiervoor mijn artikel ‘Voor de Grieken een dwaasheid’, elders op deze website. Nog twee typerende citaten:

Christus’ optreden is en blijft toch een paradox. Met betrekking tot zijn tijdgenoten was deze daarin gelegen, dat Hij – die welbepaalde mens, die er uitzag zoals andere mensen, die sprak zoals zijn, die zich schikte naar gebruiken en gewoonten – dat Hij Gods Zoon was. (B,33)

Trouwens dat is weer het paradoxale verschil tussen christendom en elke wetenschappelijke leer, dat het poneert: gezag. Een filosoof met gezag is nonsens, want een filosoof reikt niet verder dan zijn leer; kan ik bewijzen dat zijn leer tegenstrijdig is, onjuist enzovoorts, dan heeft hij daarmee niets meer te vertellen. Het paradoxale is hierin gelegen, dat de persoonlijkheid hoger is dan de leer. Daarom is het ook nonsens om van een filosoof geloof te eisen. (B,100)

  • A) Sperna Weiland, J., Philosophy of Existence and Christianity. Assen: 1951
  • B) Kierkegaard (H.A. van Munster), Een keuze uit zijn dagboeken. Utrecht: 1957

Plaats een reactie